Overwegingen en aanbevelingen bij het toekennen van een statutaire grondslag aan de uitgifte van winstbewijzen.

Een wettelijke definitie van een winstbewijs ontbreekt in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), terwijl de term wel gebruikt wordt. Een winstbewijs is een overeenkomst tussen de vennootschap en de houder van het winstbewijs, op basis waarvan de houder recht heeft op uitkering van een deel van de vennootschappelijke winst en/of het liquidatiesaldo. Het is een overeenkomst die vormvrij kan worden aangegaan (en hoeft dus niet als een tastbaar bewijsstuk uitgegeven te worden, alhoewel de naam anders zou kunnen doen vermoeden). Betalingen op winstbewijzen die op statutaire grondslag worden uitgegeven worden fiscaal beschouwd als een niet-aftrekbare winstuitkering.

In de literatuur wordt veelal aangenomen dat de uitgifte van winstbewijzen een statutaire grondslag behoeft. Daarbij wordt verwezen naar de artikelen 2:105 en 2:216 BW, waaruit blijkt dat de winst ten goede komt aan de aandeelhouders indien er in de statuten niets geregeld is. Ook de wetgever lijkt er de voorkeur aan te geven winstbewijzen statutair te verankeren. Bij de totstandkoming van de nieuwe BV-wetgeving overweegt hij: ‘Een recht om te delen in de winst kan worden opgenomen in de statuten (…).’

In de statuten kan verder worden bepaald dat winstbewijshouders een lid van de raad van commissarissen kunnen benoemen (behalve bij structuurvennootschappen). Ook is het mogelijk om in de statuten het vergaderrecht aan de winstbewijshouders toe te kennen, zodat zij de algemene vergadering bij kunnen wonen en daar het woord kunnen voeren, maar het stemrecht in de algemene vergadering kan niet statutair aan de winstbewijshouder toekomen. Winstbewijshouders vormen geen apart orgaan en het is dus niet mogelijk hen statutair een bindend instructierecht toe te kennen.

Onder het huidige BV-recht mogen de aandeelhouders met unanieme instemming afwijken van een statutaire winstbepaling en zo kunnen zij ervoor kiezen om de beschikbare winst niet uit te keren op de winstbewijzen, zonder dat de winstbewijshouders direct invloed op dat besluit kunnen uitoefenen. Om dit te voorkomen kan hiervoor een statutaire regeling worden opgenomen die dit onmogelijk maakt.

Er zijn echter ook opvattingen in de literatuur die ervan uitgaan dat voor de uitgifte van winstbewijzen geen statutaire basis vereist is. Deze opvatting komt (ook) voort uit het bepaalde in artikel 2:216 BW en het geflexibiliseerde BV-recht. Op grond hiervan zou het voldoende zijn om statutair te bepalen dat aandeelhouders mogen beschikken over de winst. Het is dan niet nodig om expliciet op te nemen dat winstbewijzen uitgegeven kunnen worden. Een uitkering aan een winstbewijshouder kan dan plaatsvinden zonder dat daarvoor een statutaire uitzondering op de wettelijke regeling nodig is.

Onder het mom van “better safe than sorry” verdient het aanbeveling om toch een statutaire grondslag toe te kennen aan de uitgifte van winstbewijzen. Het volstaat om simpelweg op te nemen dat winstbewijzen uitgegeven kunnen worden. Dat neemt niet weg dat het verstandig is om een meer uitgebreide statutaire regeling op te nemen, zodat de winstbewijshouder niet geheel afhankelijk is van de besluitvorming binnen de vennootschap. Om de positie van winstbewijshouders te versterken, kan bijvoorbeeld een bepaling in de statuten worden opgenomen die voorschrijft dat bij iedere winstuitkering de houders van winstbewijzen daarin meedelen alsof zij aandeelhouders zijn. Het is ook mogelijk om onder voorwaarden de winstbewijshouders statutair bepaalde medezeggenschap te verlenen.